01 september, 2024

Merel  Turdus merula

De Merel was vroeger een schuwe bosvogel, maar voelt zich tegenwoordig helemaal thuis in uw tuin. Regenwormen, slakken en insecten zijn hun hoofdvoedsel en vanaf de late zomer eten ze ook bessen en vlezige vruchten. Gelukkig eten ze ook fruit dat u kunt gebruiken om ze naar uw tuin te lokken. Een Merelnest in uw tuin is natuurlijk prachtig om te volgen, als er tenminste geen Ekster een einde aan maakt. Gelukkig hebben Merels meerdere broedsels per jaar om eventuele verliezen goed te maken. De Merel kent vele verschillende roepen. De contactroep is een fijn, rollend "srrieh". Bij opwinding is er een diepe "dack". Ze vormen geen groepen, zoals bijvoorbeeld Spreeuwen doen. De alarmroep is een gedempte "djoek" of een hardere "dack dack dack", langer overslaand "taktak derriegie doek-doek" of luid schreeuwend "tieks tieks tieks". Hun zang is welluidend, een melancholisch fluiten, dat relatief langzaam is met veel verspringende tonen. Merels hebben zich uitzonderlijk goed aangepast aan het moderne stadsleven en behoren tot de talrijkste bezoekers van tuinen en voederhuisjes. Ze zijn grotendeels standvogels en vertonen steeds minder neiging om weg te trekken. In de trektijd en de winter zijn Merels dan ook in heel Nederland te vinden, met aanvulling uit Noord-Europa.




Koperwiek  Turdus iliacus

De Koperwiek is de kleinste lijstersoort. Hij heeft, net als andere lijsters een gespikkelde borst. De witte oogstreep en mondstreep maken hem al van ver herkenbaar en geven hem een kenmerkend koppatroon. Zijn naam dankt hij aan de oranje kleur van zijn flanken en ondervleugels. De rug, korte staart en bovenvleugels zijn donkerbruin. Tijdens de trekperiode is hij 's nachts te horen, waarbij hij een hoog piepend geluid maakt, zelfs in stedelijk gebied. Hij heeft een snelle vlucht en wordt vaak gezien in gezelschap van Kramsvogels. De Koperwiek is bij ons een echte wintergast, maar bij strenge kou trekken ze verder zuidwaarts. Normaal gesproken komt hij voor op weilanden met bosranden en is vaak te vinden op besdragende struiken en bomen. Zijn voedsel bestaat uit bessen van meidoorn, taxus, hulst en lijsterbes, evenals wormen, slakken en spinnen. Ze broeden in naald- en berkenbossen in Scandinavië en Noord-Rusland. Gewoonlijk verschijnen de eerste Koperwieken in het najaar eind september of in de eerste dagen van oktober. Bij naar noord draaiende winden vindt half oktober soms massale trek plaats, zowel aan de kust als in het binnenland, overdag en 's nachts. Half november is de trek grotendeels voorbij. In het westen en zuiden van het land zijn Koperwieken hartje winter wat gewoner dan elders, hoewel de landelijke aantallen gewoonlijk niet groot zijn. In de wintermaanden algemeen in de omgeving van de Poldervaart en het Prinses Beatrixpark.




Rietgors Emberiza schoeniclus

De Rietgors  is een zangvogel die behoort tot de familie van de gorzen. Deze vogel heeft een kenmerkend uiterlijk. De Rietgors heeft een ronde, compacte vorm met een korte staart en een dikke, puntige snavel. De kleur van het gevederte is overwegend bruinachtig met een beige onderkant. Het mannetje heeft een kenmerkend zwart gezichtsmasker dat doorloopt tot aan de keel. Vrouwtjes hebben een minder uitgesproken gezichtsmasker. Het liedje van de Rietgors bestaat uit een reeks fluitende en trillende geluiden die erg herkenbaar zijn. De Rietgors is wijdverspreid en komt voor in een groot deel van Europa tot in het Midden-Oosten. Het leefgebied van de Rietgors bestaat uit moerasgebieden, rietvelden en oevers van meren en rivieren. Het zijn vooral deze gebieden waar de Rietgors zijn voedsel vindt. De Rietgors is voornamelijk een zaadeter, maar eet ook insecten en kleine ongewervelde dieren. Het vrouwtje bouwt een nestje van gras, riet en takjes, meestal dichtbij het water. Het vrouwtje legt ongeveer 3 tot 5 eieren, die ze alleen bebroedt. Na ongeveer 12 tot 14 dagen komen de eieren uit en worden de jongen gevoed door beide ouders. Na ongeveer 10 tot 14 dagen verlaten de jongen het nest. De Rietgors is een trekvogel en overwintert voornamelijk in Afrika. In het voorjaar trekken ze weer terug naar Europa en Azië om te broeden. De Rietgors is niet bedreigd. In de omgeving van de Poldervaart is hij een algemene verschijning.





Sijs  Spinus spinus

De Sijs heeft een kenmerkend uiterlijk en een prachtige zang. Hij heeft een compacte lichaamsbouw en een korte, kegelvormige snavel. Mannetjes hebben een felgele borst en gezicht, terwijl vrouwtjes een wat mattere kleur hebben. De bovenkant van de vogel is overwegend bruinachtig van kleur, terwijl de onderkant geel tot groenachtig is. Het mannetje heeft een opvallend zwart gezichtsmasker en een zwarte kin. De Sijs staat bekend om zijn prachtige zang. Het liedje van de Sijs is zeer gevarieerd en bestaat uit verschillende fluittonen en trillers. De Sijs komt voor in grote delen van Europa en broedt voornamelijk in naaldbossen en gemengde bossen. In de wintermaanden trekt de Sijs naar de meer gematigde gebieden, waar voedsel en een geschikt klimaat te vinden zijn. De Sijs is voornamelijk een zaadeter en eet vooral zaden van naaldbomen en berken. De Sijs begint al vroeg in het jaar met broeden. Het vrouwtje bouwt een nestje van takjes en mos, meestal in een naaldboom of struik. Ze legt ongeveer 4 tot 6 eieren, die ze alleen bebroedt. Na ongeveer 12 tot 14 dagen komen de eieren uit en worden de jongen gevoed door beide ouders. Na ongeveer 12 tot 14 dagen verlaten de jongen het nest. De Sijs is deels een trekvogel en verlaat in de wintermaanden de noordelijke delen van Europa om naar de meer gematigde gebieden te trekken. In de wintermaanden is de Sijs vaak te zien in de omgeving van de Poldervaart. 




Sprinkhaanzanger  Locustella naevia

De Sprinkhaanzanger dankt zijn naam aan de zang van het mannetje; een voortdurend rinkelend geluid dat sprekend lijkt op dat van een sprinkhaan. Dat is meteen het enige dat opvallend is aan deze riet- en ruigtebewoner. Sprinkhaanzangers zijn erg onopvallend gekleurd en leven verborgen. Ze houden er niet van om uit de dekking van de vegetatie te komen. Sprinkhaanzangers zijn niet zo kieskeurig wat betreft hun leefgebied; als het maar nat en ruig is. Ze zijn het best te herkennen aan hun zang. Qua uiterlijk passen ze prima tussen alle rietvogels met overwegend bruine bovendelen. Op de rug hebben ze zwarte strepen en op de vleugels zwarte vlekken, de onderzijde is heel zwak gevlekt op borst en flanken. Sprinkhaanzangers leven in dicht struikgewas en rietvelden en voeden zich voornamelijk met insecten en kleine ongewervelden, zoals motten, vliegen en spinnen. Ze zoeken hun voedsel vaak in de lagere delen van de vegetatie. Ze bouwen hun nesten in dichte struiken of rietbedden. Het nest is een komvormige constructie gemaakt van gras, mos en bladeren, en bevat meestal vier tot zes eieren. Beide ouders broeden de eieren uit en voeden de jongen met insecten. Hoewel Sprinkhaanzangers niet bedreigd worden, kunnen ze last hebben van habitatverlies en vernietiging van hun leefgebied door menselijke activiteiten zoals ontbossing en verstedelijking. Ze komen schaars voor in de omgeving van de Poldervaart. 




Snor  Locustella luscinioides

De Snor is een broedvogel van dichtbegroeide oevers van meren, moerassen en kreken, die zijn nest bouwt in overjarig riet of kruidachtige vegetaties die in het water groeien. Het voedsel bestaat uit kleine ongewervelden, die uit de vegetatie of van de grond worden gepikt. Snorren zijn trekvogels en brengen de winter door ten zuid(oost)en van de Sahara. De Snor dankt zijn naam aan de Snorrende zang; het geluid lijkt op een laag zacht kookwekkertje. Hij heeft een overwegend egaal donkerbruin (bovendelen) en vuilwit (onderdelen) verenkleed, zonder tekening op de borst. De volle, afgeronde staart, sterk gekromde vleugels en lange onderstaartdekveren zijn kenmerkend. De Snor is het beste te herkennen aan zijn zang en er is geen verschil tussen mannetjes en vrouwtjes. De Snor broedt vaak in rietvelden, waaronder die in de omgeving van de Poldervaart.